Schrijfster Yvon van Apeldoorn interviewde drie van de performers die samen met regisseur Moniek Merkx de voorstelling Zinderella maken.
“Als ik over straat loop met roze haar en op hoge hakken, merk ik niet eens dat het mensen opvalt, ik leef helemaal in mijn eigen wereld. Dat komt in de voorstelling ook naar voren; ik sta heel vaak net een beetje buiten de groep.”
Sam Corver: “Ik ben opgegroeid in Zaandijk, een klein dorpje in de buurt van Amsterdam. Op mijn elfde begon ik met breakdance. Op mijn middelbare school zat iedereen vooral op hockey en voetbal; dansen was niet echt iets wat je deed. Over kunst werd sowieso nogal stigmatiserend gedacht. Ik voelde me er nooit helemaal bij horen. De meeste jongeren van mijn leeftijd waren bezig met allerlei dingen om ‘cool’ te zijn, maar ik was daar niet zo in geïnteresseerd. Ik negeerde het maar gewoon en deed mijn eigen dingen. Toen ik achttien was begon ik met ballet en moderne dans en besloot ik dat ik er mijn beroep van wilde maken.
We maken deze voorstelling vanuit onze eigen gevoelens en achtergrondverhalen. Wat we presenteren is heel persoonlijk. De eerste twee repetitieweken hebben we voornamelijk geïmproviseerd, vanuit onderwerpen als schaamte en boosheid en de herinneringen aan onze pubertijd. Wat dat heeft opgeleverd zetten we om in beeld en beweging. We experimenteren en doen voorstellen en onder de regie van Moniek krijgt het vorm.”
Ada Daniele: “Mijn lijn in de voorstelling gaat voornamelijk over mijn lichamelijke onzekerheden. Ik groeide op in Italië maar ging op heel jonge leeftijd al uit huis. Ik kwam in de balletwereld terecht en dat is een harde wereld. Je wordt enorm geconfronteerd met oordelen over je uiterlijk, van medestudenten en leraren.
Dat heeft positieve dingen gebracht, maar ook echt dingen stukgemaakt. Dat draag ik nog altijd met me mee. Net als mijn worsteling met seksualiteit, het leren begrijpen dat je macht hebt als meisje, een grote kracht, en hoe je daarmee om moet gaan. Dat is moeilijk; je maakt fouten, je kwetst mensen en je wordt zelf gekwetst. En ik heb het allemaal in mijn eentje moeten uitzoeken, omdat mijn familie niet in de buurt was.”
Arno Verbruggen: “Ik woonde op een boerderij in de buurt van Namen, in België. Ik zat op een kleine dorpsschool en had te maken met veel stereotype ideeën. Over jongens die dansten, bijvoorbeeld. Het was geen makkelijke omgeving om op groeien als queer kind. Het stond zo ver af van mijn eigen realiteit. Ik voelde me anders, vreemd in mijn lichaam en ik begreep mijn gevoelens vaak niet. Ik wilde erbij horen en probeerde me aan te passen, maar daarmee loog ik tegen mezelf en mijn ouders.
Vanaf mijn veertiende ben ik begonnen uit de kast te komen, eerst bij mijn moeder, pas vier jaar later bij mijn vader. Zo’n coming-out gaat niet in één keer, het is een heel proces. Later in mijn leven heb ik gelukkig steeds meer mensen ontmoet in wie ik mezelf kon herkennen en inmiddels leef ik een leven dat bij me past.
Maar ik heb nog steeds het gevoel dat ik niet bij de realiteit van de maatschappij hoor. Ik heb nog steeds mijn eigen werkelijkheid. Als ik over straat loop met roze haar en op hoge hakken, merk ik niet eens dat het mensen opvalt, ik leef helemaal in mijn eigen wereld. Dat komt in de voorstelling ook naar voren; ik sta heel vaak net een beetje buiten de groep.”